Armoedjes
Rob Møhlmann
Geboren en getogen in het Westen, de middelbare school afgelopen in Haarlem, op kamers beland in Amsterdam, ontmoette ik aldaar als jongeman van 21 een leuke jonge vrouw, een geboren Amsterdamse, waarbij het laatste gegeven in felle tegenspraak leek met haar frêle gestalte en verlegen oogopslag. Vijf weken later woonden we samen, vijf maanden later waren we getrouwd. Het was begin maart 1978 en we huisden domweg gelukkig, tweehoog voor en achter, in de Rustenburgerstraat.
Van vogels hadden we beiden geen verstand. Maar als pas getrouwd stel waren we diep ontroerd toen we bemerkten dat een duivenkoppeltje de tv-antenne op ons balkon had gekraakt. De natuur onstuitbaar in actie, pal voor je neus. Het duivenpaar overwoog kennelijk een permanentere huisvesting want het bracht af en toe een takje in de snavel naar het balkon. Die takjes vielen steevast op de grond, maar toch, je kon zien: die diertjes probeerden zich iets eigen te maken. Tot ons een licht opging. Het was lente! Natuurlijk: ze dachten aan gezinsuitbreiding en kennelijk hadden ze besloten tot een uitbouw in nestvorm op ons balkon, op onze antenne. Bomen in de stad -schaars natuurlijk- waren allemaal al bezet, door de sterksten, nestnood alom, armoetroef, kortom: dit duivenpaar was van harte welkom. En we waren benieuwd, want zoveel wisten we wel van vogels: die waren soms tot architectonische hoogstandjes in staat waar de huidige ‘stadsvernielers’ nog veel van zouden kunnen leren. Maar die hoop vervloog snel. Het werd ‘een nest van lik me vest’. Dag in, dag uit voerde het koerende echtpaar takjes, rietjes en rommel aan, dat bijna allemaal onmiddellijk naar beneden kletterde. Merkwaardig, zo vonden wij, want vooral het stekelige FM-gedeelte van de antenne bood zoveel aanstekelijke aanknopingspunten voor vlotte takkenvlechterij.
Ondertussen veranderde het balkon steeds meer in een glibberige guanogrot waarvan de nitraatstank alsmaar penetranter werd. Niettemin was het dit koppel uiteindelijk toch gelukt om een soort van takkenbezembos op de antenne te leggen die al spoedig groenwit uitsloeg van de duivenstront, terwijl op de balkonvloer daar recht onder al het begin van een stevige stalagmiet te ontwaren viel. Moest deze bron van ruige rommel en ravage, van ranzig rotte eierenlucht niet hoognodig verwijderd worden? Bovendien hadden we al weken een bar slechte ontvangst -het was lente, maar bij ons sneeuwde het- en van al dat gezellige duiven gekoer werden we onderhand ook tamelijk horendol. Maar ja, zal je net zien: leggen die fuifnummers een ei. En vanaf dat moment is het vrouwmens onvermurwbaar: die eierdracht moet worden volbracht.
Afwisselend bleef nu één van twee duiven voortdurend op het wankele wrakhout zitten. Navraag in de dierenwinkel leerde dat dit ongeveer 2,5 week zou duren. Maar na een maand zaten ze er nog steeds en van enig pril gepiep was geen sprake. Het enige dat groeide en bloeide was de stalactiet onderaan het nest en de stalagmiet bovenop de vloer. Spoedig zouden de twee uitersten elkaar ontmoeten, als al niet eerder het zink van de vloer door zuurvraat zou zijn weggevreten en het ganse balkon als gatenkaas naar beneden zou zijn gestort.
Jong stel of niet, nestnood of niet: die illegale zooi moest weg, desnoods met geweld. Met een zakdoek voor neus en mond geknoopt en een bezem in de hand, wist ik op een moment van beider afwezigheid met een trapje bij het nest te komen. Duif en doffer ellende: geen ei te bekennen. Wel wemelde het van de muggen, mijten, vliegen, vlooien, luizen, larven en andere ontebare, lagere diersoorten. Nog even en het nest zou in zijn geheel gaan rond scharrelen, zoveel was wel zeker. Ik besloot daar niet op te wachten en heb het krioelend krakerskarkas in zijn geheel met de bezem over de balkonrand gezwiept. Benedenbuuf boos. Maar die was van nature al nooit blij.
Is onze vogelkennis er na die tijd nog op vooruit gegaan? Moeizaam. Na elf jaar Amsterdam, volgde nog twee jaar binnenstad Hoorn. Daarna waagden we de sprong naar buiten, naar een kleine stolpboerderij in een lintdorp even verderop. Eindelijk hadden we het stadse juk van ons af weten te schudden en ook al woonden we aan een tamelijk druk kruispunt: zoveel natuur hadden we nog nooit om ons heen gehad. Een zekere leergierigheid kreeg greep op ons.
We genoten intens van al dat gefladder en getjilp rondom de boerderij. En toen de eerste ijsbloemen voorzichtig tastend tegen de ramen opgroeiden, besloot mijn vrouw dan ook tot het ophangen van enige vetbollen in de perenboom, een oude hoogstammer, vlak voor het huiskamerraam. In dit soort gevallen moet ik haar in haar goedheid altijd enigszins zien te remmen, want voor je het weet lijkt zo’n boom al opgetuigd voor de komende Kerst. Maar niettegenstaande mijn pleidooi voor ‘natuurlijke selectie’, voor ‘survival of the fittest’, en voor ‘laisser faire, laisser passer’, hingen er binnen de kortste keren een stuk of zes vetbollen smaakvol te bungelen aan evenzoveel noestig kronkelende takken.
Het duurde niet lang of daar kwamen de eerste vogels al op de lekkernijen afgevlogen. Het waren leuke gele vogeltjes met een zwart kopje, een grijsgroenblauwe stofjas aan en een stropdas om. ‘Koolmees’, zo wist mijn vrouw te vertellen en werkelijk, ik stond verbaasd van waar ze die kennis nu weer vandaan had. Terwijl wij al kijkende na enige tijd toch op wat meer biodiversiteit hoopten, vloog de ene na de andere koolmees af en aan, terwijl enkele al tonnetjerond uit de netjes dreigden te vallen. Juist toen ik me hardop begon af te vragen of wij hiermee de natuur nog wel een dienst bewezen, of we nu niet een soort van Macvet voor de koolmees hadden opgericht, een bakvette ballenbak waar die beesten alleen maar lui en lamlendig van zouden worden en spoedig zouden vervallen tot een gemakkelijke prooi voor fret, vos en huiskat (we woonden nu immers buiten), precies toen kwam daar, zomaar uit het niets, een uiterst armetierige koolmees aan waar we allebei onmiddellijk een intens medelijden mee hadden. Hij was valer, pluiziger, kleiner, dunner, had geen zwart maar een grauw, piekerig koppie en… géén stropdas! “Wat een armoedje,” riep ik aangeslagen uit, terwijl het mormelmeesje zich verrassend behendig de dikke belagers van het lijf hield. “Daar doen we het voor,” zei mijn vrouw en sloeg haar arm om mijn middel. Ik knikte, sloeg mijn arm om haar middel en samen genoten we zwijgzaam van de dankbare smikkellust van ‘ons’ armoedje.
Het zou nog tamelijk lang duren eer we erachter kwamen dat het armoedje ook een naam had: pimpelmees.