Het grote vogelbrein
Kees Moeliker
Ongelofelijk eigenlijk, dat de stad zo’n grote vogelsoortenrijkdom kent. Neem nu de straat waar ik woon, in Rotterdam. Er broeden drie soorten mezen, merel, zanglijster, spreeuw, huismus, vink, roodborst, heggenmus, winterkoning, kauw, gaai, ekster – en dan heb ik het alleen over de zangvogels. Ze nemen genoegen met wat losstaande bomen en struiken, een grasveldje hier, een dakpan daar en storen zich niet aan rijtjeshuizen, stoeptegels, spelende kinderen, lawaai en gemotoriseerd verkeer. Het is niet niks. Tot 30.000 jaar geleden was er in heel Europa nog geen menselijke nederzetting te vinden en de eerste echte stad ontstond slechts 9000 jaar geleden, ver weg in Anatolië. Tot die tijd vonden dramatische en ingrijpende veranderingen in de leefomgeving van vogels niet plaats.
Met de komst van steden hebben vogels een eenvoudige keuze: aanpassen of wegwezen. De aanpassers noemen we nu stadsvogels en de vluchters hebben zich teruggetrokken in de schamele restjes van het min of meer ongerepte buitengebied. Met veel van de vluchters gaat het slecht. Ze hebben te weinig ruimte, want steden, dorpen, wegen en industrieterreinen domineren het landschap.
Wat maakt nu dat een vogel zich in de stad kan handhaven of niet? Wetenschappers stelden vast dat de aanpassers van oorsprong wijdverbreide bosvogels zijn die ’s winters niet wegtrekken. Ze nestelen hoog, zijn alleseter, hebben een flinke vleugelspanwijdte en – in verhouding met hun lichaamsgewicht – relatief grote hersenen. Het geheim van de stadsvogel schuilt in dat grote brein. Het stelt de vogel in staat om in reactie op een veranderde omgeving vernieuwend gedrag te vertonen en dat ook in het vaste repertoire op te nemen – dat is wat we leren noemen. De aanpassers weten aan nieuwe roofvijanden te ontsnappen, nieuwe voedselbronnen aan te boren en hun broedgedrag aan te passen aan nieuwe omgevingsfactoren – allemaal met slechts één doel: overleven in een vijandige omgeving. Dat lukt kraaien, mezen, vinken, mussen, spreeuwen en lijsters prima in de stad; gorzen, leeuweriken, waterspreeuwen en klauwieren met hun relatief kleine hersenen niet.
Wat hebben we aan die wetenschap? Door naar de hersengrootte te kijken, kunnen we op wereldschaal voorspellen welke vogelsoorten de verstedelijking het hoofd kunnen bieden. Met het vooruitzicht dat spoedig meer dan driekwart van de ook nog eens groeiende wereldbevolking in steden leeft, zullen steeds meer vogelsoorten de keuze ‘aanpassen’ of ‘vluchten’ moeten maken. Door steden op een slimme manier ecologisch te beheren, krijgen ook vogels met kleine hersenen een kans zich blijvend in de stad te vestigen. Dat zal de biodiversiteit en ons eigen leven in de stad alleen maar verrijken.
Column, uitgesproken in het radioprogramma Vroege Vogels van 8 mei 2011.